Oktober 44, 659 mannen weggevoerd... slechts 48 keerden terug

De kern  van de verwerking

De kern van de verwerking zou ik persoonlijk als volgt willen omschrijven: ‘Het komen tot een aanvaarding van hetgeen men niet meer kan veranderen, maar ook te komen tot de bereidheid datgene te doen of niet na te laten, wat de verwerking ten goede komt.’
Met het woord aanvaarding bedoel ik hier zeker niet: lijdelijk berusten. Aanvaarding bedoel ik hier, als het onder ogen zien van de realiteit, met alle vragen en pijn die dat met zich meebrengt. Het woord bereidheid gaat in op die vragen en die pijn. Voorlopig wil ik dat verduidelijken met te zeggen, dat wat de verwerking ten goede komt, niet altijd overeenkomt met hetgeen men zelf als het juiste ziet. Sterker: het kan leiden tot een diepgaande confrontatie met de eigen beweegreden van het absoluut niet willen zetten van bepaalde stappen.

In deze formule met korte verduidelijking  breng ik natuurlijk een enorm veelzijdig en veelkleurig gebeuren terug tot twee kernwoorden: aanvaarding en bereidheid. Het zal duidelijk zijn, dat er veel wijsheid nodig is om het verschil in te zien tussen wat niet meer veranderd kan worden en wat nog wel. Daarbij is steun onmisbaar. Het vraagt vaak een overwinning op jezelf en die behaal je zelden door eigen kracht alleen.
Het moet gezegd worden, dat de mate van aanvaarding en bereidheid in het verwerken een grote invloed heeft op het zich kunnen verzoenen en het kunnen vergeven. Nu zijn verzoening en vergeving echter woorden, die gevoelig zijn bij het spreken over de oktoberrazzia. Het is daarom nu nog niet het moment en de plaats om met die woorden de lijn van deze scriptie verder voort te zetten. Om goed te kunnen verwerken is het uiten van de persoonlijke betrokkenheid bij dit gebeuren van cruciaal belang Daarbij denk ik vooral aan het vertellen van het persoonlijke verhaal, met alle gevoelens die daarbij horen. Het verhaal dat verteld wil worden, maar dat ook zo kwetsbaar maakt. Vandaar, dat ik de verwerking – en daarmee ook verzoening en vergeving – wil verbinden met het begrip ‘verhaal’. Wat is het belang ervan en welke functie kan het hebben binnen deze pastoraal - theologische verkenning?


De verwerking: op verhaal komen

Voor de pastoraal - theologische insteek leek het mij goed een thematiserend ‘raamwerk’ te kiezen, waarmee we de drie onderdelen van deze scriptie kunnen verbinden. Ik heb gekozen voor het begrip ‘het verhaal’. De aandacht voor het ‘verhaal’ is de laatste twee decennia in meerdere wetenschappen toegenomen, ook binnen de theologie. Wat het pastoraat betreft denk ik in dit verband dan vooral aan het levensverhaal. ‘Ook voor het hedendaags pastoraat zijn verhalen van groot belang.’ 1
Allereerst iets over het waarom van deze keuze. ‘Het werkwoord ‘verhalen’ heeft etymologisch als grondbetekenis ‘terughalen’. Dat wijst in de eerste plaats naar de praktijk van het recht: terughalen in de zin van schadeloosstelling en het eisen van vergoeding. Men spreekt van schade op iemand verhalen en verhaal zoeken in de betekenis van vergoeding zoeken voor geleden schade, of zich willen wreken.
Dit leidt tot een tweede betekenis: het herkrijgen van wat verloren ging aan met name fysieke of psychische krachten. Men spreekt van op verhaal komen. Tenslotte heeft het de betekenis van het terughalen van gebeurtenissen en ervaringen in de zin van mondeling of schriftelijk verslag doen van een reeks ware of fictieve gebeurtenissen.’2 Deze uiteenzetting geeft naar mijn idee de raakvlakken goed weer, die ik zie in het thema ‘op verhaal komen’.

Met name de begrippen ‘je recht halen’, ‘vergelding zoeken’ en ‘het terughalen van gebeurtenissen’ zijn dingen, die binnen het kader van deze scriptie een rol spelen.
Meer gericht op de theologische praktijk, lijkt mij de volgende opmerking nog van belang: ‘Het is dan ook niet verwonderlijk, dat binnen de theologie, vooral binnen de fundamentele en praktische theologie met name de godsdienstpedagogiek, homiletiek en de pastorale theologie, het verhalende bij uistek geschikt wordt geacht voor de geloofsoverdracht en de levensoriëntatie.’3 Bij de begrippen verwerking – verzoening - vergeving zullen we vooral gericht zijn op de levensoriëntatie binnen het levensverhaal van mensen na de oktoberrazzia.

  1.    ’Zin in verhalen’ onder redactie van drs. P.D.D. Steegman en dr. J. Visser, Zoetermeer 1993 p. 24
  2.  Idem, p. 9
  3. Zin in verhalen’, p. 11 Cursief van mij.



Het onverhaalbare leed

Ik heb nadrukkelijk gesteld, dat ik met het woord aanvaarding niet denk aan lijdelijke berusting. Ik heb het omschreven als het onder ogen zien van de realiteit, met alle vragen en pijn die het met zich meebrengt. Eveneens heb ik beweerd, dat niemand die aanvaarding zichzelf kan schenken. Aanvaarding heeft ook te maken met het voor zichzelf beheersbaar maken van het grote waarom. In die grote vraag naar het waarom, die niemand oversloeg in Putten, ligt ook de roep om recht en genoegdoening besloten. Die roep vraagt allereerst om gehoor, niet om verklaringen. Het waarom ligt vaak onuitgesproken tussen de regels door te wachten, om door anderen tevoorschijn te worden geroepen. Daarbij is een goede pastorale houding nodig: ‘…het is verleidelijk om op grond van eigen ervaringen situaties te verklaren en te beoordelen zonder dat men ‘heel’ het verhaal te horen heeft gekregen. Het is daarom zaak om niet te snel naar ’conclusies te springen’, maar door het geven van aanmoedigingen en het stellen van open vragen verteld te krijgen wat de ander in zijn of haar verhaal kwijt wil.’ 1 Het karakter van het leed komt zo in twee betekenissen openbaar: ten eerste laat het zich niet of slechts moeizaam in woorden vatten. Ten tweede is het, vanwege het oorlogskarakter van het toegebrachte leed, niet  mogelijk dit zo te straffen, dat een genoegdoening tot stand kan worden gebracht. Daarover schrijft Madelon de Keizer in haar studie: ‘De gevoelens van verwarring en geschoktheid over de inhoud en afloop van het proces - Fullriede in 1948 en het proces – Christiansen (het ‘Putten – proces’) in datzelfde jaar groeiden bij veel Nederlanders en vooral Puttenaren uit tot cynisme en ressentiment toen de Nederlandse regering in 1951 de gratiëring van de voormalige Wehrmachtbefehlshaber in den Niederlanden bekendmaakte.’2 Het zal duidelijk zijn, dat aanvaarding van de realiteit van hetgeen er was gebeurd, juist vanwege dit soort gevoelens een onmogelijke opgave bleken. De eerste jaren dreunde de echo van de aanslag en de represaillemaatregelen nog zozeer na, dat alleen de gedachte daaraan al onverdraaglijk was. Hier blijkt, dat het niet kunnen uiten van het persoonlijke verhaal – door welke oorzaak dan ook – een stagneren tot gevolg heeft in het verwerken.


De functie van het verhaal

Om te komen tot een aanvaarding van de realiteit is het kunnen vertellen van het verhaal van zeer groot belang. ‘Het delen van het levensverhaal met anderen, met name in het hulpverlenend gesprek, kan wijziging brengen in de ordening ervan en vergeten of verdrongen elementen weer naar boven halen. Die kunnen de lijn van het bestaande verhaal versterken, maar ook aanleiding zijn tot een wijziging ervan, een herinterpretatie die leidt tot nieuwe zingeving.’3 Hier worden naar mijn mening belangrijke elementen aangedragen, die allereerst in de verwerking, maar ook in de verzoening en vergeving van belang zijn: ordening in het verhaal, het onder ogen zien van zaken die men – al dan niet bewust – heeft verdrongen in de herinnering, als ook het komen tot een nieuwe zingeving van het gebeurde. Dit is voor mij de motivatie om het verhaal als raamwerk te kiezen, waarbinnen het pastorale handelen zich afspeelt. Dat de eigen identiteit samenhangt met hoe men als gemeenschap, maar ook als persoon is omgegaan met de oktoberrazzia is reeds gebleken. Dat het verhaal hierbij ook van belang is, wil ik met het volgende onderstrepen: ‘Het verhaal over wat je is overkomen, brengt niet alleen verband aan tussen de gebeurtenissen, maar draagt ook bij tot het besef van identiteit. Het laat immers zien hoe je met die gebeurtenissen bent omgegaan, waardoor je bent geworden die je bent of hoe je trouw bent gebleven aan die gevormde identiteit (Gergen en Gergen, 1983)’4 Juist bij het onder ogen zien van het belang van het verhaal, is het veelzeggende zwijgen in Putten des te pijnlijker. Een aantal oorzaken hebben we in het begin van dit deel al onder ogen gezien. Doordat om verschillende oorzaken de ruimte voor het verhaal maar al te vaak ontbrak, is voor velen het aanvaarden van de realiteit lange tijd een onmogelijke opgave geweest, of is dat nog steeds. Daarmee is ook de bereidheid geblokkeerd, om stappen te zetten op weg naar de bevrijding van verzoening en vergeving.


Het onaanvaardbare kwaad als realiteit aanvaarden

Wanneer men na verloop van tijd en tranen de onvermijdelijkheid van de realiteit onder ogen ziet, komt ook de vraag naar de toekomst in het zicht: hoe nu verder? Dat zijn drie woorden, die voor ieder persoonlijk in het Putten van toen de kloof voelbaar maakte, die de razzia in de gang van het leven had geslagen. Aanvaarding van het onaanvaardbare, dat was letterlijk de strijd die velen te voeren hadden. De oktoberrazzia is als feit op zich alleen te aanvaarden in termen van een realiteit, zonder daarbij de verderfelijke beweegredenen te aanvaarden, die ertoe aanleiding gaven. Het is juist dit verderfelijke ‘oog om oog, tand om tand - denken’ waartegen men heeft te vechten, ook in de eigen verwerking. En dat is een schokkende ontdekking, als men meent het recht te hebben de ander hartstochtelijk te mogen haten…Hier komt ook de bereidheid beter in het zicht. Ben ik bereid mijn verhaal bij te stellen in het licht van wat anderen mij tegemoet dragen? Dit is een pijnlijk en moeilijk gebeuren. Want het verhaal van mensen heeft alles te maken met wie zij zijn. Het eigen verhaal wijzigen betekent daarom ook, dat mensen zelf veranderen. Hier is het gezegde ‘wat je zegt, ben je zelf’ zeker op zijn plaats, maar dan bedoeld zonder de negatieve bijklank. Verwerking in dit kader is daarom gediend met allereerst ruimte te scheppen voor het verhaal van de getroffene, vanuit een bescheiden, luisterende houding. Wanneer er een basis van vertrouwen kan worden opgebouwd, is er later wellicht ruimte om met open vragen de ander zich verder te laten uitspreken. Daarmee bepaalt de getroffene zelf zijn of haar plaats in en ten aanzien van dit gebeuren. De pastor dient daarin geen leider, maar begeleider te zijn naar mijn overtuiging. Zo kan men toe groeien naar aanvaarding, zoals dat in dit verband werd beschreven. Bereidheid tot herziening en wijziging van het eigen standpunt komen pas aan de orde, wanneer mensen zich voldoende gekend en erkend weten. Deze herziening kan nooit worden opgedrongen. Ze kan slechts tot stand komen door met liefde en geduld, bescheiden en vragenderwijs de ander te helpen die vragen onder ogen te zien, die men zich liever niet stellen wil. Uiteindelijk kan dit leiden tot de vraag: ‘Hoe staat u tegenover verzoening?’



  1. Idem, p 32 Cursief van mij.
  2. M. de Keizer, p. 299  Zie ook het Chr. Nat. Weekblad ‘De spiegel’, No. 6-11 november 1950 p.12-13
  3. ‘Zin in verhalen’ p. 17
  4.  ‘Zin in verhalen’ p. 25



Een ravijn van schuld

Vanuit de verwerking gaan we nu op weg naar het begrip verzoening. Zowel verstandelijk als gevoelsmatig besef ook ik, dat dit een grote stap is. Hier komt iets naar ons toe, dat innerlijke weerstand opwekt. Desalniettemin, vanuit het christelijk geloof is dit de weg die ons gewezen wordt. Want het gebed dat Christus zijn discipelen leerde bidden bevat ook de bede ‘vergeef ons onze schulden, zoals ook wij vergeven die bij ons in de schuld staan’.1   Het ervaren van verzoening met God in Jezus Christus is daarmee een basis voor het zoeken naar verzoening. Wel wil ik er hier al nadrukkelijk op wijzen, dat die verzoening nooit vanzelfsprekend is. Het in daden omzetten van die woorden, dat wij ook hen vergeven die bij ons in de schuld staan is niet ‘zo maar iets’. Voor er van verzoening sprake kan zijn, moet eerst de schuld worden beleden en om vergeving worden gevraagd.

Het begrip ‘schuld’ in het kader van de oktoberrazzia als oorlogshandeling brengt echter een groot probleem met zich mee: op wie is die schuld te verhalen? We komen nu in een schemergebied, waarin er geen directe relatie bestaat tussen degenen die het bevel gaven en uitvoerden en nabestaanden, die door de gevolgen van dat bevel getroffen werden. Ook de procesvoering na de oorlog bracht geen genoegdoening, zodat dit begrip tot op vandaag de dag nog scherpe randen heeft.. Het bitterst is echter het besef, dat geen enkele genoegdoening het leed ongedaan kan maken.
Om het begrip ‘schuld’ beheersbaar te maken, zoekt men het in de collectiviteit: het waren ‘de Duitsers’ die het ons aandeden. Dat er ook Nederlandse SS-ers betrokken waren bij het verwoesten van meer dan honderd huizen, grifte zich minder in het geheugen vast. Vandaar ook de grote haat tegen alles wat Duits was. Zonder dat goed te keuren, is het een begrijpelijke reactie. Wie hier al te moraliserend mee omgaat, dreigt getroffenen het gevoel te geven hun leed niet serieus te nemen. En er is waarlijk niets, zo vermoed ik, dat hen meer pijn doet dan juist dat. Want er staat niet voor niets op het monument van de vrouw van Putten, dat God de tranen eens zal afwissen.2Ik geloof, dat Hij ook de Enige is, die dat kan.


De overzijde van het ravijn

Degene die vooraan ging in het bouwen van pijlers om er misschien ooit een brug van vergeving op te kunnen bouwen, was Pastor Johannes Meyer uit het dorpje Ladelund. ‘Ladelund, het Aussenlager van Neuengamme, lag op zo’n vijfhonderd meter van het gelijknamige dorp verwijderd. Anders dan het geval was met veel andere concentratiekampen die ver van bevolkingscentra waren aangelegd, had de bevolking van het dorpje in de maanden november en december 1944 met verbijstering gadegeslagen hoe dagelijks, ’s ochtends vroeg en ’s avonds laat, de tweeduizend mannen die in het naburige kamp waren ondergebracht zich voortsleepten naar en van het werk enkele kilometers verderop. Op de terugtocht torsten zij de doden van die dag mee in de manden, waarin ’s middags het eten gebracht was. […] De kleine gemeenschap was, of men het wilde of niet, bepaald bij het bestaan van het kamp. De mensen waren diep en diep geschokt over dit voor hen onverwachte aspect van het nazisme. […] In de zes weken dat het kamp Ladelund bestond, borg Meyer in negen massagraven 300 doden, van wie 110 mannen en jongens uit Putten.’3

Pastor Meyer werd door de kampleiding benaderd met het verzoek, om de doden te begraven op het kerkhof bij de Sankt Petri Kirche in het dorp. Meyer wilde aan dat verzoek voldoen, op voorwaarde dat hij de namen van de doden en gegevens omtrent hun familie kreeg. De namen van hen, die begraven werden en verdere persoonlijke gegevens noteerde Meyer in het kerkelijk register. Ruim driehonderd keer. Met de hand.
Toen in 1946 de post weer begon te functioneren, voelde Meyer zich verplicht de familie van de overledenen te laten weten, dat hun geliefden een christelijke begrafenis hadden gehad. Aan een getroffen familie schreef hij op 16 juli 1946: ‘Durch das Verschulden des Volkes, dem ich angehöre, ist das Leid über Sie gekommen.’ Daarmee deed Pastor Meyer iets heel wezenlijks voor de getroffenen: hij sprak een schuldbekentenis uit. Daarmee sloot hij zich aan bij de schuldverklaring van de raad van de Evangelische Kirche in Duitsland, die in oktober 1945 had erkend dat door de Duitsers oneindig veel leed over veel volken en landen was gebracht. In 1950 kwam een gedenkplaats gereed voor de ruim driehonderd slachtoffers, aan de zuidzijde van de kerk in Ladelund. ‘Aan de familie van alle gestorvenen – Fransen, Polen, Russen, Belgen en Nederlanders – zond Meyer een brief en twee foto’s van de graven en de gedenksteen. Meer dan tweehonderd bedankbrieven kwamen terug.’4 De zorg voor de graven, het plichtsbesef waaruit medegevoel sprak met de getroffenen deed velen goed. Ondanks of juist dankzij het feit, dat ook hij een Duitser was

  1.  In zijn boek ‘Pastorale zorg’  (Kok – Kampen 1998) wijst G. Heitink ook op deze  verbinding in de inter-menselijke relatie  en de relatie met God, p. 143
  2. De tekst aan de voorzijde van het monument luidt: ‘En God zal alle tranen van hunne oogen                      afwisschen’       (Openbaring 21:4)
  3. M. de Keizer, p. 291
  4. Idem.



De kern van de verzoening

Door het optreden van Pastor Meyer en zijn gemeente in Ladelund ontstond een kruispunt in de verwerking. Het plan werd geboren om de graven in Ladelund te bezoeken. Op 23 oktober 1950 vertrekken er drie bussen met 130 Puttenaren naar Ladelund 5 . De reis werd voorbereid door de Hervormde dominee Kievit en zijn Gereformeerde collega Kwakkelstein en de in 1949 nieuw benoemde burgemeester Quarles van Ufford. Meyer kreeg vooraf het verzoek zo weinig mogelijk pers toe te laten en een zo groot mogelijke eenvoud in acht te nemen. De drie bussen rijden het verwoeste, verarmde Duistland binnen. Men zoekt steun bij elkaar.

Dit bleek uit de gesprekken die er waren. We praatten met elkaar over de puinhopen, over de mensen die er bij omkwamen, over onze mannen en jongens die omkwamen in dit land, over wraak en vergeving, over de verlatenheid die onze geliefden gevoeld zullen hebben, maar ook dat ze aan elkaar gehecht waren. Het was alsof wij daar iets van konden voelen, nu we ver van huis met elkander erover spraken.’

Meyer wachtte de mensen op. Ze gingen het kerkje binnen. Voorin gingen de Puttenaren zitten, achterin nam de evangelisch-lutherse gemeente van Ladelund plaats. En daar werd, zes jaar later, door Nederlanders en Duitsers gezamenlijk Psalm 84 : 3 en 4 gezongen. De laatste Psalm die de mannen en jongens hadden gezongen in de Oude Kerk, voordat ze werden weggevoerd. In de toespraak van Pastor Meyer werd er op de peilers van deze ontmoeting een brug geslagen. ‘Jezus Christus is de waarachtige brug tussen Holland en  Duitsland.’ In Zijn doorboorde handen stond zowel het leed en de schuld, als de verzoening en de vergeving te lezen. Zijn uitgestrekte armen alleen konden een brug slaan.

 

   5  Zie: ‘De Spiegel’ nov. 1950 p. 13-15, een artikel met als titel: ‘Perlgrimstocht der Puttenaren’ van H.J. Idema
   6 Idem, p.293


Gebalde vuisten, of een uitgestoken hand?

In april 1951 bezocht Pastor Meyer op uitnodiging van burgemeester Quarles van Ufford het dorp Putten. Op de avond van aankomst was er in de Oude Kerk in Putten een bijeenkomst, die werd bijgewoond door zo’n zestienhonderd mensen. ‘Quarles van Ufford hield een begroetingstoespraak, waarin hij herinnerde aan het bezoek van de Puttenaren aan Ladelund. Toen, zei hij, hadden ze gevoeld dat er geen verschil bestond tussen de mensen, maar dat er een God voor hen allen was, een God die vergeving en troost bood. De schuldbekentenis die Meyer in naam van het Duitse volk had afgelegd zou het, schreef een weduwe later aan de Pastor, op den duur haar en de haren gemakkelijker maken naar Gods wil te vergeven.1’  In de daarop volgende dagen bezocht Meyer vele nabestaanden. ‘Hij ontving veel dank voor zijn goede zorgen voor de graven van de omgekomenen, maar kreeg ook felle anti-Duitse uitlatingen te verduren.2’ Dit maakt treffend duidelijk, dat verzoening geen ‘goedmakertje’ is.Verzoening heeft alles te maken met het belijden van schuld, de waarheid onder ogen zien. Voor Pastor Meyer en zijn gemeente betekende dit, dat zij moesten erkennen deel uit te maken van een volk, dat onbeschrijfelijk leed had veroorzaakt bij veel omliggende volken. Het betekende het erkennen van schuld, terwijl zij in directe zin alleen dit gemeen hadden met de soldaten, die de mannen en jongens naar de trein dreven: ze waren ook Duitser. Alleen al het behoren tot dit volk was een schande geworden. We kunnen dit niet vergelijken met het oorlogsleed in Putten. Het is een andersoortig leed, maar daarom nog wel leed te noemen.

Zo heeft ook iedere getroffene in zijn of haar weg naar verzoening een eigen weg te gaan. Dit kan, zoals ik reeds eerder heb geformuleerd, leiden tot een diepgaande confrontatie met de eigen beweegredenen van het absoluut niet willen zetten van bepaalde stappen. De stap, om naar Ladelund te gaan bijvoorbeeld. ‘Vijftien jaar na de bevrijding kwam ik voor het eerst in Ladelund. Hoe? Met een hart vol haat en met een hart vol twijfels. Ik was meegegaan omdat goede vrienden mij bleven uitnodigen hen te vergezellen naar Ladelund. Zij wezen mij er tevens voortdurend op dat haat niets oplost, integendeel, hij kan zelfs een aanzet geven tot…Daarbij kwam de steeds weerkerende, zorgvuldig geformuleerde vraag: ‘Mag en kan een Christen haten?’ Dan voel je ineens, dat een mens ‘twee harten’ heeft. Het ene bloedt, het andere haat. Als mijn vrienden na hun herhaalde uitnodigingen vertrokken, resulteerde dit vaak in het gesmoorde antwoord: ‘Nooit… Nooit… NOOIT!’ 3 De strijd om bevrijd te worden van gevoelens van haat en wrok was voor velen tevens ook een geloofsstrijd. Zoals reeds gezegd is, daar is hulp van anderen bij nodig. Een overwinning op jezelf behaal je zelden in eigen kracht. Het horen van de zin ‘wij zijn schuldig’ uit een Duitse mond komt tegemoet aan de roep om genoegdoening. Het erkennen van schuld door Pastor Meyer en later ook door Pastor Richter, zijn opvolger, is van groot belang geweest voor het persoonlijke verwerken van veel mensen. Erkennen van schuld betekent in dit verband ook erkenning van het aangedane leed. W. Torsius, die als veertienjarige jongen zijn vader verloor, heeft beschreven hoezeer dat laatste nodig is. Als hij te gast is in de pastorie bij de familie Richter in Ladelund, heeft hij tot diep in de nacht een indringend gesprek met de Pastor. ‘Of beter gezegd: ik heb veel gepraat, de Pastor minder. Hij luisterde naar mij, gaf mij alle gelegenheid tot spreken en spoorde mij vriendelijk aan mijn hart uit te storten. Hij corrigeerde en interrumpeerde mij niet. Op zachtmoedige, eerlijke, niettemin indringende wijze sprak hij met mij.’4


Verzoening als balsem op pijnlijke wonden

Verzoening wordt pas concreet, waar het leed dat is aangedaan wordt erkend, waar het wordt benoemd als verkeerd, waar men schuld erkent en vraagt om vergeving. Degene, die het leed is aangedaan zal, naast de harde realiteit van oktober 1944, ook deze nieuwe realiteit onder ogen moeten zien: dit zijn andere Duitsers. Dit zijn mensen, die het einde hebben gezien, van hetgeen op 1 en 2 oktober 1944 in Putten is begonnen. Zij spreken het schuldig uit, dat wij al zovaak in onze woede en haat over hen hebben uitgesproken. Zij verzorgen met liefde de graven, zoals we dat zelf niet kunnen doen, omdat er geen graven zijn. Zij schamen zich ervoor Duitser te zijn, terwijl wij alleen maar arrogante bezetters op ons netvlies hebben. Zijn dit dan de Duitsers, die de mannen en jongens de trein in hebben geramd? Hoe kan ik dit met elkaar rijmen? Wat is het verschil tussen die Duitse soldaat, die ik als klein jochie mijn pappa met zijn geweer een klap tegen zijn rug zag geven, op weg naar het station5 en die Duitse Pastor, die nu het graf van mijn vader met zoveel zorg omgeeft? Kan ik die soldaat haten enkel en alleen vanwege het feit dat hij een Duitser is?

Verzoening heeft ook te maken met loslaten. Los te laten wat niet meer te veranderen is en bereid zijn de stappen te zetten, die men uit zichzelf nooit, nooit zou zetten. ‘Verzoening is een zware opgave. Dit kan nooit het begin, maar alleen het einde zijn van een proces van ingrijpende verandering. Verzoening is het sluitstuk van een lange gang, die mensen die tegenover elkaar hebben gestaan, samen moeten gaan.’6 Een heel wezenlijk onderdeel van deze weg wordt gevormd door de ontmoeting, hetzij met lotgenoten, hetzij met degene, die tegenover je staat. Het gesprek diep in de nacht met Pastor Richter, was voor hem die als veertienjarige jongen zijn vader verloor ‘als balsem op een zeer pijnlijke wond. Kortom, het gaf een gevoel van opluchting en nogmaals: het is heel moeilijk om precies te omschrijven, want het is alles zo wonderlijk. Dat moet je hebben meegemaakt, omdat je het slecht kunt geloven als het verteld wordt. Ik had het namelijk zo heel anders verwacht: een afwijzend gebaar – ons treft geen schuld – wij kunnen het ook niet helpen dat onze leiders zo gehandeld hebben – en niet te vergeten het bij ons zo bekende ‘wir haben es nicht gewusst’. Niets en nogmaals niets van dat alles. Integendeel, er was schaamte merkbaar, erkenning ook van wat verkeerd was gedaan. Geen afwijzend gebaar, maar het tegenovergestelde; de vraag kwam zelfs naar boven: ‘Kunnen wij helpen de geslagen wonden te verzachten? Wij zouden zo graag een ‘brug’ willen slaan tussen Ladelund en Putten.’7 Zo kwam de tweede bevrijding: de bevrijding van de haat.


Plaatsvervangende verzoening?

Waar anderen geen vergeving vroegen en schuld erkenden, heeft als eerste Pastor Meyer en later ook Pastor Richter dit wel gedaan. Verzoening ruimt iets wat tussen mensen in staat uit de weg. Het verdriet blijft. Het verlies blijft. De lege plaats blijft. Het verkeerde van wat er is gebeurd blijft verkeerd. Maar de persoonlijke houding ten opzichte van dat alles is dan fundamenteel veranderd. Dit kan geschieden door ontmoetingen met mensen, ook Duitsers. Maar er zullen er ook zijn, voor wie dit op een andere wijze geschiedt. Zo zullen er ook zijn, voor wie de gedachte aan verzoening onverdraaglijk blijft.
Zou het niet zo kunnen zijn, dat de bereidheid tot verzoening en vergeving gelijk opgaat met de mate, waarin men die verzoening en vergeving zelf nodig heeft?

De vraag, waar ik me nu voor gesteld zie is deze: indien de bereidheid tot verzoening er uiteindelijk is, kunnen dan Duisters van nu een soort ‘plaatsvervangende verzoening’ tot stand brengen? Verzoening houdt toch ook in dat er schuld erkend wordt? Maar het was toch niet letterlijk hun schuld? Welke waarde heeft hun verzoenend gebaar dan?

Allereerst: letterlijke plaatsvervangende verzoening tussen mensen bestaat niet, omdat  ieder verantwoordelijk is voor zijn of haar eigen daden.  Het plaatsvervangende karakter kan in dit verband slechts een onvolmaakte afschaduwing zijn van de volmaakte plaatsvervangende verzoening, die Jezus Christus voor ons mensen tot stand heeft gebracht. Het verzoenende aspect is niet zozeer dat Duitsers van nu de verantwoordelijkheid zouden dragen voor de schuld van de Duisters van toen. Dat zou evenzeer een anachronisme als een grove onrechtvaardigheid zijn. Het verzoenende bestaat veeleer hierin, dat zij het leed en de schuld van toen erkennen en daarmee recht doen aan de getroffenen vanuit hun eigen verantwoordelijkheidsgevoel die schuld en dat lijden niet te verzwijgen. Want ook aan Duitse zijde bestaat dit veelzeggende zwijgen, zij het door andere oorzaken. Door hun Duitser zijn nemen zij niet de plaats in van hun landgenoten van toen, maar spreken zij nu uit wat toen en later niet is gedaan. De reactie van de getroffenen op dit verzoenende gebaar al dan niet in te gaan, heeft alles te maken met de motivatie van de verzoening. Want er zijn ook velen, die op een uitgestoken Duitse hand niet zitten te wachten. Er zijn er ook, die hun geliefden elders dan in Ladelund verloren. Dit heeft wel degelijk invloed op hoe men persoonlijk tegenover verzoening staat in verband met de oktoberrazzia. Ten diepste is het immers altijd verzoening ‘omwille van’. Dit ‘omwille van’ wordt nu nader uiteengezet.

 1 M. de Keizer, p. 295
 2 Idem, p. 296
 3 W. Torsius ‘Bevrijding’, Schriftenreihe de KZ-Gedenk- und Begegnungsstätte Ladelund, Heft 1 p.34
 4 Idem, p. 35
 5 Voorbeeld aangehaald door Ds. Veldhuijzen in een gesprek met A. van Elten, 17 april 2001
 6 W. Torsius in een toespraak op ‘Volkstrauertag’ in Ladelund, 14-11-1999, p. 5
 7 W. Torsius, Ladelund 1999, p.35
 8  Zie o.a. Openbaring 22:12 waar het begrip ‘vergelding’ wordt verbonden aan het persoonlijk handelen.


Waarom zoeken naar verzoening?

We hebben uit het voorgaande duidelijk gezien, dat ontmoeting een fundamentele basis is bij de verzoening. Hieruit moet echter niet afgeleid worden, dat verzoening slechts plaats zou kunnen vinden door een soort pelgrimage naar Ladelund en een ontmoeting met Duitsers. Het directe karakter van die ontmoeting kan heilzaam werken, maar is voor anderen juist een brug te ver. Verzoening betekent niet een verloochening van schuld. Ik heb juist met kracht beweerd, dat die schuld openbaar moeten komen. Immers, als deze niet genoemd wordt, wat valt er dan te verzoenen? Het betekent echter wel een vernieuwing van hoe men persoonlijk met die schuld omgaat, innerlijk en metterdaad.

Bijbels-theologisch gezien is voor de christen de Persoon van Christus fundamenteel. ‘Zijn kruis en opstanding brengen vergeving en bevrijding. Dat is het heil dat in het NT in vele toonaarden bezongen wordt. De relatie met God en die tot de naaste komen in een nieuw licht te staan.’1 De praktijk van ons menszijn wijst echter uit, dat wij graag dingen bij het oude laten, vooral wanneer wij ons er prettig bij voelen en menen in ons gelijk te staan. In bijbelse termen: we zien een balk in de ogen van onze naaste, wat zouden wij ons dan druk maken over het splintertje waarin wij wellicht tekortschieten?

Hier komt naar mijn volle overtuiging het meest cruciale punt openbaar, dat beslissend is voor de gang van verwerking naar verzoening en vergeving.  Het kruis en de opstanding van Jezus Christus en de heilzame uitwerking van vergeving en bevrijding, beperkt zich niet slechts tot de relatie met God, maar omvat ook de relatie met de naaste. ‘De samenhang van beide relaties zien we heel duidelijk in Mattheüs 5:24 (de verzoening met de broeder dient aan de gang naar het altaar vooraf te gaan), evenals in de vijfde bede van het Onze Vader (‘vergeef ons…, gelijk ook wij vergeven’) en in de gelijkenis van de schuldenaars in Mattheüs 18:23 e.v. (terwille van de naaste kan God op zijn kwijtschelding terugkomen). De relatie tot God en de naaste zijn, evenals in het grote gebod, niet van elkaar los te maken, hoe dikwijls ook geprobeerd is ze tegen elkaar uit te spelen.’2

Hier komen alle menselijke beweegredenen om  verzoening uit de weg te gaan, te staan tegenover de bereidheid van Christus verzoening tot stand te brengen. Dat is een zeer indringende en ingrijpende confrontatie. Immers: verzoening is een geschenk. Het kan niet worden afgedwongen. Ten diepste is het een daad van liefde, waarin de één zich wil verliezen en de ander gevonden wordt. Zoals een betrokkene het kernachtig formuleerde: ‘Ik was nooit verzoend geweest als er geen uitgestoken hand was geweest die er om vroeg.’3 Daar zou ik aan toe willen voegen: maar ook niet, als die uitgestoken hand was geweigerd.

Verzoening opent nieuwe wegen

Zowel in Putten als in Ladelund heerste verbijstering vlak na de oorlog. In Putten vanwege de ontstellende berichten uit Duitsland, in Ladelund vanwege het openbaar komen van wat het nazidom had aangericht. Een Duits soldaat concludeerde: ‘Wij Duitsers zijn als volk ongeloofwaardig geworden.’ Zo staan twee partijen met gevoelens van haat en wrok, schuldgevoel en schaamte lijnrecht tegenover elkaar.

Eerst wanneer voldoende moed verzameld is, open en eerlijk te zijn in de gevoelens die men innerlijk jegens elkaar omdraagt, wordt de ruimte geschapen elkaar pas echt te leren kennen. Daarin bieden erkenning van schuld en aangedaan leed, als ook het aanvaarden van die schuldbelijdenis de grondslag voor nieuwe verhoudingen, met het kruis als brug. En die brug oversteken, op weg naar de ander, dat is de gang van de vergeving.

  1 G. Heitink ‘Pastorale zorg’ p. 143
  2 Idem, p. 143-144 Cursief van mij
  3 W. Torsius in een gesprek met A. van Elten, 17 april 2001

Over de brug komen

Iemand, die aan den lijve het concentratiekamp heeft ervaren en vanuit zijn christelijke geloofsovertuiging met verzoening en vergeving te strijden had, schreef dit in zijn dagboek

‘Ik heb ook, alleen of met anderen ontelbare malen het Onze Vader gebeden. Ik had niet alleen moeite met ‘Uw wil geschiedde’, maar vooral ook met ‘gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren’. In de moffen rondom zagen wij deze ‘schuldenaren’ en die vergaven. wij zelden, of nooit. ‘Verlos ons van den Boze’ sprak ons heel wat beter aan.Vaak is hierover gesproken en nagedacht. Ik voor mij kwam tot de conclusie, dat ook de grootste ss-schoft een kind van dezelfde Vader en dus mijn broeder was die echter, de ziel van God afgewend hebbende, de Satan ten prooi was gevallen, tegen zijn eigen bedoeling in. In ogenblikken van kracht en inspiratie lang niet altijd- zag ik in de moordende bandiet naast mij een arm, door demonen bezeten kind van God voor wiens verlossing ik vurig moest bidden.’ 1

Dit citaat schetst iets van de strijd, die men ook in Putten na 1944 te strijden had: hoe kunnen wij ooit die bede waarmaken en tot vergeving komen? Hoe kunnen we ons ooit verzoenend de ander toewenden en inderdaad vergevend ‘over de brug komen’? De schuldbelijdenis van een Duitse pastor aanvaarden, is dat geen verraad plegen? De kernvraag, waar alles om draait is deze: Is vergeving geen brug te ver?


Vergeving: geen ‘Wiedergutmachung’

Het door Pastor Meyer gelegde fundament werd door diens opvolger Pastor Richter verder uitgebouwd. De reizen van de Puttenaren in de jaren vijftig naar Ladelund waren vooral gericht op het bezoek van nabestaanden aan de graven van hun geliefden. Toen in 1958 Pastor Meyer met emeritaat ging, bracht Pastor Richter verandering in de situatie. De toenadering van Ladelund en Putten kwam steeds meer in het teken van de christelijke verzoening te staan. De basis voor die toenadering lag in het christelijke geloof. ‘Hoezeer de persoonlijke factor ook bijdroeg aan deze toenadering, feit is dat de verzoeningsactie grote baat heeft gehad bij de religieuze verwantschap van het evangelisch-lutherse Ladelund met het overwegend hervormde Putten. De verzoening in het teken van Christus was een notie die zowel hier als daar leefde en werd gepredikt. Deze verzoening, die de eigen identiteit, persoonlijkheid en het eigen geloof raakte, was iets heel anders dan de seculiere en financiële Wiedergutmachung die vanaf het einde van de jaren vijftig in Duitsland op gang kwam. ‘Es kann niemals darum gehen,’ schreef Richter in 1962 aan burgemeester Quarles van Ufford, ‘auch nur andeutend den Versuch einer Wiedergutmachung zu versuchen. Wahrlich, hier lässt sich niemals etwas wiedergutmachen.’ 2

In hun eerste contact met mensen uit het dorp, waar hun geliefden begraven lagen trof de Puttenaren vooral hun houding. ‘Gelukkig zijn wij in 1993 naar Ladelund geweest en de ontvangst door de mensen daar heeft mij zo diep getroffen, dat het slot, dat bij mij zo lang van binnen dicht zat, ineens is opengesprongen, zodat ik vanaf dat moment weer kon gaan vertellen wat wij zoal in diverse kampen hebben meegemaakt.’3 Ontmoeting, die ruimte schiep voor (levens)verhalen. Want ook de mensen in Ladelund wilden hun verhaal kwijt.

  1. Floris B. Bakels, ‘Nacht und ‘Nebel’ Amsterdam/Brussel 1977, pagina 215. De heer Bakels overleefde in drie jaar tijd vijf concentratiekampen. Hij heeft kans gezien in die tijd een dagboek bij te houden, verwerkt tot boek .
  2. M. de Keizer, p. 304 Cursief laatste regel van mij. Bron: Gemeentearchief Putten.
  3. J. Priem, Ladelund 1999 p. 26


Vergeving als wederzijds gebeuren

Vergeving is een diep ingrijpend gebeuren. Het is voor zowel degene die vergeeft, als voor degene die vergeven wordt een radicale breuk met het verleden. Dat betekent niet een verloochening van dat verleden, maar een nieuwe houding ten aanzien van datzelfde verleden.4 Hoewel dit al eerder ter sprake kwam, lijkt het me goed dit juist hier met kracht te onderstrepen. Men kan niet meer op dezelfde wijze aan dat oude verleden vasthouden. Maar misschien is het eerder andersom: men kan niet meer op de oude manier door dat verleden vastgehouden worden. Vandaar dat vergeving wederzijdse bevrijding tot gevolg heeft, zij het in verschillende gestalte. Ook in Ladelund moest er veel verwerkt worden. Men maakte ineens deel uit van een volk, dat als collectief verantwoordelijk werd gehouden voor een van de zwartste bladzijden uit de geschiedenis van de moderne mensheid. Hoe zouden wij ons hebben gevoeld, wanneer men ons beelden van concentratiekampen had laten zien en alle verschrikking die daarbij hoort? Hoe zou het gevoeld hebben je te realiseren dat het landgenoten van je waren, die dit hadden gedaan, in navolging van de Nazi-ideologie? Ook dat moet in deze scriptie worden uitgesproken: het is voor veel Duitsers een diepgevoelde schande geweest alleen al te moeten erkennen dat men Duitser was. Verschillende lijnen komen hier samen. De roep om recht en genoegdoening, de roep om het erkennen van de waarheid, de schuld, de erkenning van het berokkende leed en verdriet, gevoelens van verloochening en verraad ten opzichte van de weggevoerden, alleen al door Duitsers te ontmoeten. Bij herhaling heb ik dit genoemd, omdat dit ook bij herhaling naar mensen toekomt in hun verwerking, verzoening en vergeving. Het is ook goed juist hier te zeggen, dat het schematisch voorgestelde proces van verwerking – verzoening – vergeving in werkelijkheid geen rechtlijnig gebeuren is. Gevoelens, die men bij de verwerking had, komen evenzo goed bij verzoening weer boven. Het kan zelfs zo zijn, dat pas bij het spreken over vergeving men ontdekt dat men het gebeuren nog niet voldoende heeft verwerkt.


Recht op vergeving?

‘Het verlangen verlost te worden van schuldgevoel, leidt soms tot een vraag om vergeving. Maar wie vergiffenis vraagt, mag niet verwachten dat vergeving daarop vanzelf zal volgen. Het recht op vergeving bestaat niet. Het is voor de ander al een hele opgave enig begrip op te brengen voor degene die hem zozeer verwondde.’5 Dat dit besef ook aan Duitse zijde aanwezig was, blijkt uit een brief van Pastor Richter aan Madelon de Keizer. ‘Pas aanvaarding van het eigen individuele leven, dat ingebed lag in de geschiedenis van het eigen land, erkenning van schuld en bereidheid zich daarover te uiten, opende de mogelijkheid tot een normalisering van de betrekkingen.’6 Wat er gebeurd is, kan nooit normaal genoemd worden, nu niet en in de toekomst niet. Maar het omwille van dat gebeuren in oktober 1944 bewust in stand houden van verhoudingen, waarin de ander schuldig blijft, doet de pijn van die schuld in onverminderde kracht terugkeren. Niet vergeten kan vanuit een christelijke levensovertuiging geen synoniem zijn voor niet vergeven. ‘Vergeven vereist een geestelijke grootmoedigheid die een mens met de hulp van God op zichzelf moet zien te veroveren.’7 De ruimte daarvoor wordt geschapen door de schuldbelijdenis van de ander, alsook de keus van de verwonde, niet te blijven volharden in een afwijzende houding. Ten diepste moet men in die ander weer een naaste ontdekken.

  4   Zie: H. de Mönnink ‘Verlieskunde. Handreiking voor de beroepspraktijk’ Maarssen 1998  p.106-107, p. 188vv
  5   W. Torsius, toespraak op ‘Volkstrauertag’ 1999 Ladelund, p. 8-9 Cursief van mij. M. de Keizer, p. 304
  6   W. Torsius, idem, p. 9    Zie ook: C. Houtman e.a. ‘Ruimte voor vergeving’ Kampen 1998
 

De kern van vergeving

Bijbels-theologisch gezien kan de vergeving van mensen onderling niet los worden gezien van de vergeving tussen God en mensen. We hebben dit bij de verzoening duidelijk gezien. De bede uit het Onze Vader, aan het begin van dit laatste deel aangehaald, is daar een treffend voorbeeld van. Opnieuw komen menselijke beweegredenen om niet te vergeven te staan tegenover de bereidheid van Christus vergeving tot stand te brengen door Zijn leven, lijden, sterven en opstanding. In Zijn doorboorde handen staat zowel het leed en de schuld, als de verzoening en de vergeving te lezen. Alleen die uitgestrekte armen zijn voor velen de brug geweest, waarover ze de ander tegemoet konden gaan. Vergeving is een wederzijds gebeuren, waarin een vraag wordt uitgesproken om vergeving, ‘omwille van’. Juist dit ‘omwille van’ is bij het spreken van vergeving in verband met de oktoberrazzia van ongekend diepe betekenis. Want wanneer er geen ‘omwille van’ te vinden is, blijft verzoening en ook vergeving uit. En daarmee ook de bevrijding van het knellende en knagende verdriet, dat zolang al mensen in hun greep heeft gehouden.

Vergeving omwille van…

Het leed dat gebracht is, het verdriet dat verwondde en verwondt, de lege plaatsen die schrijnden en schrijnen zijn samen zo diep en zo breed, dat er vanuit puur menselijk fatsoen en menselijke moraal naar mijn overtuiging geen brug te slaan is. Men loopt eerder de kans zich dan te verzoenen uit een soort lijdelijke berusting, om maar niet aan dat ellendige verleden te worden herinnerd. Dit lijkt eerder op een verloochening van zichzelf en het eigen verdriet alsook het geen recht doen aan de geliefde(n) die men verloor. Wil er van werkelijke genezing sprake zijn, dan moet men in alle eerlijkheid voor God en mensen voor de dag komen. Dat maakt kwetsbaar. Juist wanneer vanuit een gemeenschappelijkheid die kwetsbaarheid bij de ander ook zichtbaar wordt, kan men aarzelend eerste stappen zetten. Door te ontdekken, dat die ander wil luisteren naar het verhaal dat je kwijt wil, maar ook door zelf te luisteren naar het verhaal van die ander.

Vergeving is iets concreets. Je hebt een hand nodig, die naar je uitgestoken wordt. Je hebt oren nodig, die horen dat de ander vraagt om verzoening. Je hebt een hart nodig om aan te voelen, dat die ander gebukt gaat onder schuld en schaamte. Het is geen ‘luchtfietserij’, of ‘vroom gezwets’. Het is een proces van bewustwording, dat vergeving genezing betekent voor beide partijen. Het is ook het zich bewust worden van het onuitsprekelijk grote geschenk van vergeving door Jezus Christus, zoals dat vanuit het Evangelie ons tegemoet klinkt. Ik herinner hier aan de woorden van Floris B. Bakels, uit het begin van dit gedeelte. Vanuit het christelijk geloof is vergeving ten diepste het ontdekken, dat zelfs de mens die je het diepst verwondde, een kind is van dezelfde Vader, een kind waarvoor God Zijn enig Kind heeft opgeofferd. Dat is het grootste ‘omwille van’ in het leven van de mens. Wie de diepte daarvan heeft doorleefd en geproefd, is in staat het onmogelijke te doen.


Gelijk ook wij vergeven…

Het kruis is de brug. Dat wordt echter zichtbaar in wat mensen concreet in daden vanuit die overtuiging ons tegemoet brengen. De uitgestoken hand kwam – terecht – van Duitse zijde. Pastor Meyer en later ook Pastor Richter hebben vanuit hun christelijke geloofsovertuiging gevraagd om verzoening, om samen op weg te gaan naar vergeving. Zij bieden daarmee nabestaanden ook een ‘omwille van‘ in menselijke gestalte aan. Want het zijn Duitsers, die uit overtuiging in de plaats zijn gaan staan van de Duitsers, die het leed brachten in Putten.



Een scriptie als ‘her-denking’

Herdenken is omzien en vooruitzien, vanuit de omstandigheden waarin men zich op dat moment bevindt. Ik denk, dat ook in deze scriptie iets is af te lezen van verandering in die positie. Niet alleen in tijd, maar ook in de innerlijke beleving van wat de eerste en tweede Oktober van het jaar 1944 ons in Putten hebben gebracht. Dat ons schrijf ik hier zeer bewust. Ook ik ben Puttenaar. Ook ik heb te maken gekregen met de erfenis, die de Duitsers van toen in ons dorp hebben achtergelaten. Ik heb die erfenis samengevat met de titel van mijn scriptie: veelzeggend zwijgen. Tot op dit moment heb ik mijn persoonlijke visie altijd uitgesproken, na eerst degenen die vanuit directe betrokkenheid spreken aan het woord te laten. En zo hoort het naar mijn mening ook.

Veelzeggend vind ik in dit verband een brief, die aan de redactie van het Puttens Nieuwblad werd gestuurd in verband met de berichtgeving over de opening van de gedachtenisruimte in mei 1992. Er werd door verschillende mensen in de Oude Kerk ter gelegenheid van dit feit het woord gevoerd. De tekst van de brief luidt als volgt:

Graag wil ik in het openbaar het Bestuur van de Stichting Oktober 44 danken voor haar wijsheid om aan de heer Idema te vragen in de Oude Kerk te willen spreken. Door zijn woorden en in zijn persoon waren de mannen daar om wie het ging, met hun pijn, hun lijden, hun angst, hun moed. De officiële vertegenwoordigers, die uit hoofde van hun functie bij gelegenheden als deze altijd vooraan zitten en voorop gaan, maar die in hun hart vaak niet echt betrokken zijn, waren niet meer belangrijk. Ineens ging het echt om hen, wier namen in de gedachtenisruimte worden genoemd en om ons, die door hen te verliezen nog altijd de littekens daarvan dragen. Geacht bestuur, U hebt hiermee de weggevoerden en ons nabestaanden recht gedaan.’1

Deze woorden bepalen mij weer sterk bij de omstandigheden van waaruit ik in deze scriptie de razzia van oktober 1944 heb benaderd. Vanuit een pastoraal – theologische insteek, maar ook vanuit een insteek als naoorlogse Puttenaar. Op de eerste bladzijde heb ik immers reeds geschreven, dat dit mijn persoonlijke verwerking is van zaken, die de afgelopen maanden op mij zijn afgekomen.2 Daarmee stel ik mij op een bepaalde manier kwetsbaar op. Naar hen die dit vanuit het kader van mijn studie beoordelen, maar meer nog naar hen die dit in Putten onder ogen zullen krijgen. Dat is echter mijn eigen keuze geweest.

Dat zwijgen drukkend kan zijn, is bekend. Dat er iets is, waarover niet gepraat kan worden, is een onuitgesproken feit. Slechts af en toe, meestal in oktober, vaak tijdens de herdenkingsdiensten in de Oude Kerk of samen om de vrouw van Putten staande, werd het zwijgen verbroken. Terecht, zoals de schrijfster van bovenstaande brief zegt, door personen uit hoofde van hun functie. Het ontbreken van betrokkenheid vanuit het hart maakt woorden dan tot nietszeggende, lege dingen. En ook dat is  - op een bittere manier – veelzeggend. Want het werkt het andere, pijnlijke veelzeggende zwijgen in de hand.

Ook met deze scriptie wordt op een bepaalde wijze dat zwijgen doorbroken. U moet maar op mijn woord aannemen, dat ik bij het schrijven vaak even achterover ben gaan zitten, omdat hetgeen ik op papier zette niet alleen letters waren. Vooral in de laatste zin heb ik iets op moeten schrijven, wat ik tot op heden zelf nog nooit zo onder ogen heb moeten zien.

  1.  Ingezonden brief in de rubriek ‘Lezers schrijven’ uit het Puttens Nieuwsblad van donderdag 14 mei 1992, p. 13    Cursief van mij.
  2. Zie het kopje ‘Inleiding’ p. 2


Het woord her-denken is hier meer dan op zijn plaats. In de afgelopen maanden heb ik veel dingen in verband met de Oktoberrazzia her-dacht. Opnieuw, maar ook nieuw, op een manier zoals ik dat tot op heden niet heb kunnen doen. Daarbij ben ik vooral veel dank verschuldigd aan de heer en mevrouw Torsius. Ook Ds. Veldhuijzen moet in dit verband worden genoemd.

Het waren vooral de gesprekken met de heer Torsius die voor mij grote waarde hadden, omdat ik hier te maken had met een van de betrokkenen. Wij hebben samen heel duidelijk ingezien, dat dit slechts een van de vele verhalen is, die in Putten, ook nu nog, te beluisteren zijn. Opnieuw wil ik er op wijzen, dat de lezer(es) niet de indruk moet hebben, dat dit verhaal  een soort mal is, waarbinnen alle andere verhalen zouden moeten passen. Ik meen in de scriptie duidelijk te hebben laten uitkomen, dat voor sommige mensen het beschrevene net zoveel waarde zal hebben als de krant van gisteren. Triest naar mijn mening, maar ook dat is de realiteit.

Juist triest in verband met het vooruitzien, dat herdenken in zich draagt. Hoe gaat men met alles wat men toen ervaren heeft verder? Juist vanuit mijn betrokkenheid als Puttenaar heb ik vaak gedacht: ‘Stel, dat iemand die direct betrokken is geweest bij dit ingrijpende gebeuren, dit alles leest: waar brengt het hem of haar? Ben ik voorzichtig en bescheiden genoeg geweest? Heb ik hem en haar recht gedaan?’ Hoe het ook zij, ik heb het geprobeerd. Misschien is dat genoeg.

De kernachtige confrontatie in alle drie delen is mij haarscherp voor ogen komen te staan: hoezeer heb je verwerking, verzoening en vergeving nodig als christen, wanneer je als getroffene jezelf het recht toekent je af te sluiten voor dezelfde behoeften bij de Duitsers van nu? Waar brengt het je, wanneer je zozeer aan de waarheid gehecht bent dat zij schuldig zijn, dat je het welbewust weigert het uit een Duitse mond te horen? Beroof je dan niet zowel jezelf als die ander van de genezende kracht, die in de doorboorde handen van Christus te vinden is? Dat is de vraag, die zowel u als ik onder ogen heb gekregen.

En de laatste vraag in deze scriptie is: wat doen we met deze vraag, direct getroffenen en wij als naoorlogse generatie die om hen heen staan? Is ook die genezende kracht niet iets wat het nageslacht weten moet?

             © A. van Elten   Elburg, februari – mei  2001

Stichting Oktober 44
Midden Engweg 1
3882 TS Putten

Design by Acadia