Oktober 44, 659 mannen weggevoerd... slechts 48 keerden terug

Oradour mijn zuster.


Duizend kilometer naar het Zuiden ligt Ouradour. Het is een lange weg, terug naar 10 juni 1944. Er is een nieuw Oradour gebouwd. Wie het oude Ouradour wil binnen gaan moet door een poort in een omheining. Daarbinnen is alles bewaard, ‘opdat we niet vergeten’. Het is warm en zonnig als onze delegatie die poort binnengaat. De ruïnes van het verwoeste dorp vertellen hun verhaal. We hebben geen gids nodig. Alles spreekt voor zichzelf. Ik herken het verhaal, alsof ik er bij geweest ben. Langzaam lopen we door de straat. De eerste gebouwen, die we zien, lijken ruim. Hier woont de notaris, daar staat het postkantoor. De brievenbus is onder het gat waar vroeger een raam was. Er is ook een klein station. De laatste tram vertrok 10 juni 1944. De speelplaats van de jongensschool is verlaten. Een oude boom wacht vergeefs op spelende kinderen. Ook het schoolgebouw is verwoest. Alles is kapot, verbrand, ontploft; ruim 300 gebouwen zijn verwoest. Ik maak wat foto’s. Met schroom. Mag je zo iets nog fotograferen? Beledig je de mensen niet die hier gewoond hebben? Bij de smid staat het verroeste aambeeld al vijftig jaar te wachten onder de verbrande dakbalken. Ergens anders hangt de grote pan nog boven de open haard. Het vuur is uitgegaan na de grote verwoesting. Bij het huis van de dokter, vader en zoon, staan de auto’s nog in de garage. En verderop staat de auto van de jonge dokter. De laatste, die Oradour binnen reed. Op de hoek bij de winkel van Denis, handelaar in wijn, wil ik weer een foto maken.

Dan komt er een woede in me op. Het schreeuwt in me. Ik schiet verbeten de ene foto na de andere. Na iedere druk op de knop draai ik wat om mijn as. En iedere keer heb ik weer een andere ruïne in de lens. Na zeven keer ben ik rond geweest. Mijn woede gaat over in een diep en oud verdriet. De zon brandt. Het verhaal van dit dorp vermengt zich met mijn verhaal. Het bonst in mijn hoofd. Ik zie weer vuur, hoge vlammen en rookwolken, ik hoor ontploffingen, er wordt weer geschoten. We lopen naar de markt. Daar zijn ze bij elkaar gedreven. Mitrailleurs op de hoeken. Soldaten, lachend, ontspannen. Het leek allemaal mee te vallen, een identiteitscontrole, volgens Robert Hebras, overlevende. De strategie komt me bekend voor. Alleen zijn hier geen politieagenten uit het eigen dorp maar soldaten van de SS. Maar ze spreken wel de eigen franse taal. Het verschil is niet groot. De kinderen worden uit school gehaald. Hand in hand lopen ze naar de markt, met grote bruine ogen. Er zijn veel kinderen omdat ze vandaag allemaal op school verwacht werden voor een doktersonderzoek. Op de markt worden mannen en vrouwen gescheiden. Vrouwen en kinderen worden naar de kerk gedreven. De mannen moeten met de rug naar hen toe staan. Ik ben zo’n kind, 14 jaar oud. Ik kijk. Mijn vader staat daar, kaarsrecht, naast mijn twee broers. Hij kijkt onverwacht om. Ik zwaai. De mannen worden verdeeld en naar zeven schuren in het dorp gebracht. Voor iedere schuur een mitrailleur, zorgvuldig gericht, maar opvallend laag. De vrouwen en kinderen worden de kerk in gedreven. In de kerk staan soldaten met mitrailleurs en granaten. Alles lijkt dreigend. Een grote kist wordt binnengedragen. „Mama, gaan ze ons nu doodschieten?” jammert het jongetje naast me. Zijn moeder huilt. Mijn moeder is kalm en dapper. Precies om vier uur breekt de hel los. De mannen in de schuren worden laag aangeschoten en daarna met handvuurwapens afgemaakt en verbrand. Zes mannen ontsnappen. Ook de kerk is opeens vol mitrailleurvuur. Benauwende rookwolken komen uit de kist. Handgranaten ontploffen. Wie probeert te vluchten wordt gedood. Allen sterven, velen worden levend verbrand.

Alleen Madame Rouffanche ontsnapt. Ze springt ongezien uit een raam en valt drie meter naar beneden. Gewond ligt ze 24 uur tussen de struiken. Haar leven is gered maar verwoest. Achter de markt is nu een groot grasveld met een gedenkteken. Er is een ondergrondse gedachtenisruimte en daarbovenop, op een verhoging, een grote stenen tafel: een altaar, een offerblok. Ik kijk beneden in de vitrines naar voorwerpen uit de verbrande huizen: het horloge van vader, de vulpen van mijn broer, een broche van moeder, sieraden en speldjes, speelgoed. Tegen de muur staat een kinderfietsje. Alsof de kleine Monique hem daar even heeft neergezet. Straks komt ze hem halen maar nu gaat ze even met moeder naar de kerk. Tot straks. Maar er is geen straks! Over het fietsje gebogen moet ik huilen. Op de muur staan de namen van alle slachtoffers, met hun leeftijden. De kleine Roland is nog geen veertien dagen oud en zijn broertje en zusje zijn één en drie jaar. Zeshonderd en twee en veertig namen. Allen doodgeschoten of levend verbrand. In mij is iets opengescheurd. Ik ga naar buiten. Ik heb ruimte nodig. Op het dak van de gedachtenisruimte staat het altaar. Ik klim naar boven. Voor dat offerblok kniel ik neer, zonder woorden. ‘Van hier werden ze weggevoerd’. Hier werden ze zinloos geofferd. Op de begraafplaats iets verderop liggen ze begraven. Slechts vijftig zijn geidentificeerd, de anderen zijn verkoold. Twee sarcofagen met glazen deksel bewaren hun stoffelijk overschot. Dan moet het toch gebeuren. Ik heb het zolang mogelijk uitgesteld, maar nu gaan we naar de kerk. Weer lopen we door een straat vol puinhopen. In het café du Chêne staan de ijzeren stoelen en tafeltjes, verwrongen door het vuur, nog klaar. Bij de slager zijn de tegels in zijn winkel mooi gebleven. De naaimachine van de kleermaker staat er nog. Op de muur zit een bord: Chez Lucien, coiffeur et café. Er staat een verbogen stalen frame van een soort bar. Je kunt er wat praten en drinken, voor je je laat scheren door Lucien. „Jongens, we moeten maar even naar de markt, voor de controle. Lucien, onthoudt jij wie er straks het eerst onder het mes mag?” Niemand was de eerste, ze deelden tegelijk hetzelfde lot. Een uur later waren ze allemaal dood, vermoord. Daar is de kerk.

Het huis van God is al even gewelddadig verwoest als het huis van de mensen. Geëxplodeerd en verbrand. In de muren aan de binnenkant zitten veel kogelgaten. Er is blijkbaar in het wilde weg geschoten, laag en hoog. Er staat nog een kinderwagen bij het altaar. Verbrand. Was die van de kleine Roland? De volgende dag is het tien juni, de officiële herdenking. Tien juni. We beginnen met een kerkdienst. In de nieuwe kerk. Die ziet uit op de oude. Het koor zingt: „Hosanna! Heer, geef ons vrede. De hemel en aarde zijn vol van glorie van de Heer! Kome de vrede van de Heer!” Wij bidden samen het gebed: Onze vader, Uw rijk kome..... „Verzoening- gave van God, bron van nieuw leven”, zeggen de kerken. Dan gaat een lange stoet mensen op pad. Vaandels en vlaggen. Kransen op verschillende plaatsen. Op de markt stapt Monsieur Desourteaux naar voren en vraagt om stilte. Hij is de laatste van de overlevenden. Eenzaam staat hij daar. Er is een grote ruimte tussen hem en ons. Een onoverbrugbare kloof van ervaring. Bij het monument op het kerkhof worden veel kransen gelegd. Ook vanuit onze groep. Onze oudste (Maarten, de overlevende) en onze jongste (Hendrik-Jan) leggen een krans. Dan gaan we weer naar wat eens de kerk was. De schoolkinderen lopen met ernstige gezichtjes en grote ogen, hand in hand. Ze weten waarover het gaat. Ze voelen het. Zo stapten, op de zelfde dag, in 1944 hun vriendjes en vriendinnetjes de kerk in. Die kwamen nooit meer naar buiten. Daarom gaan zij bloemen en kransen leggen. Bij het altaar. Vlak bij die kinderwagen en bij de kogelgaten. Wij zijn te laat om door het gat in de muur, wat vroeger het kerkportaal was, mee naar binnen te gaan. Als we bij de stoep staan komen de kinderen al weer naar buiten. Hardop, diep ontroerd, zeg ik: „Ze komen weer naar buiten. Zien jullie dat! Ze komen weer naar buiten!” Het is een bevrijdend besef. ‘t Is net of de gezichten van de kinderen meer ontspannen zijn. Er is weer licht in hun ogen. Het is voorbij. Monsieur Desourteaux geeft iedereen een hand. Voor hem is het nooit voorbij. We lopen terug naar de poort. We kunnen het oude Oradour verlaten. Het was, alsof ik een oude bekende ontmoet heb. Ze heeft me haar verhaal verteld. Het leek op het mijne.

Samen hebben we gehuild. Oradour, mijn zuster.

Henk Heusinkveld. Apeldoorn, zomer 1996

Stichting Oktober 44
Midden Engweg 1
3882 TS Putten

Design by Acadia